zaterdag 8 november 2008

Met de wind mee

"Wat scheelt er?", vroeg ze zacht. "Je klinkt opgejaagd, neemt de tijd niet om te eten, holt van PC naar mobiel, je kan de slaap niet vatten en wendt je blik af wanneer ik je aankijk?"

Haar vraag was een doorbraak, een kier waar de wind zacht doorheen blies. Zo meteen kon de deur openzwaaien, beloftevol, met een stralende ochtendzon in de deuropening.

Hij slikte moeizaam, keek opnieuw weg, tuurde naar het Ikea vloerkleed en mompelde, haast onverstaanbaar: "Ik ben het Noorden kwijt".

Zijn voetzolen zochten aarzelend, stuntelig het vloerkleed en als gehypnotiseerd ging hij verder: "Ik ben het kwijt, en ik weet niet of ik het terugwil. Ik moet naar het Zuiden, waar het warm is, heet, zwoel, bronstig, waar de zee m'n voeten zoent, waar de zon m'n huid verschroeit, waar rokken opzwaaien en op elke hoek een glimlach wenkt. Ik verlang naar een nacht vol steels, parelend zoutzoet zweet, een hand die me onophoudelijk streelt, me liefkoost, kust, een omhelzing die me niet loslaat voor het klaar is, en weer klaar wordt."

Toen hij opkeek, verborg zich in de linkerhoek van zijn ogen een traan.

Ze stond op, kwam voor hem staan, nam zijn hoofd zacht in haar beide handen, duwde het voorzichtig dwingend naar omhoog en keek hem recht, lang aan.

"Stil maar. Je waait met alle winden mee. Leg je hoofd in m'n schoot, ik zal het wiegen, als was je op een Zuiderse zee, het strelen tot de zon in het Oosten daagt. We gooien onze kleren af, laten de westenregens over ons heen stromen, en met onze warme, naakte lichamen tegen elkaar zal er nooit een Noorden zijn."

Toen werd het windstil, de kracht van haar handen, de zachtheid van haar stem was het Zuiden van zijn zoektocht. Zijn voeten vonden de hare in het vloerkleed en waanden zich in het zand van de Zuiderzee. Voortaan had hij wind mee.